Oorlog en Metafysica

Oorlog is, zover wij weten, immer concomitant geweest met de mens in groepen gevat. Daar waar het individu de belangen van de groep boven die van zichzelf stelt, en hij dus niet meer strijdt voor individualistische belangen, ontstaat een dynamiek waarin de individuele mens één wordt met het belang van de groep. Deze natuurlijke dynamiek heeft helaas de nare gewoonte te verwateren in tijden van relatieve rust en vrede. Deze perioden van rust en vrede vertroebelen het idee dat de individuele mens een zedelijke plicht heeft om zijn groep te verdedigen met zijn leven. In de schijnbare afwezigheid van een vijandelijke dreiging neemt het individu weer de ruimte om zijn eigenbelang na te streven, ten koste van het groepsbelang. In feite sterft de hele notie van een groepsidentiteit, in een geweldsvacuüm, een gewisse stille dood.
Na het verstrijken van amper één mensenleven in rust en vrede na de beide wereldoorlogen, is de dissolutie van de groepsidentiteit van de West-Europeanen welhaast compleet. De centralisatie van de macht in Europa heeft een abstracte vorm van leiderschap en identiteit gevormd welke veel te ver af staat van het individu. Om alle culturen binnen de grenzen van Europa te kunnen bedienen is er niet één overkoepelende super-identiteit ontstaan welke kan inspireren tot het afleggen van een eed van trouw aan Aristocratische Europese idealen, maar is er een soort impotente non-cultuur ontstaan gebaseerd op het vileine universeel humanisme.
De natte droom van de maniakale Europese ambtenaren is een Europees leger. Een leger dat niet is gesmeed op het aambeeld van hoge idealen, maar een leger dat ontspruit uit de muffe inkt van beleidsstukken en verdere zuiver administratieve handelingen.
Hoe anders was het in het verleden. De traditionalistische filosofie beschrijft hoe in het verleden oorlog een aangelegenheid was van toegewijde kasten, welke onderdeel waren van een kastensysteem. De samenleving was gerangschikt volgens een natuurlijk hiërarchisch model. Aan de top stond de Monarch of de Aristocratische klasse. Daaronder de priesters. Vervolgens de krijgers en daarna de dienaren. Dit is het westerse model, in de vedische tradities is het nog weer anders. Daar vormen de Brahmins (priester) de hoogste kaste, vervolgens respectievelijk de Kshatriyas (krijgers en aristocratie), Vaishyas (boeren, handelaren en kooplui) en tenslotte de Shudras (de arbeiders). Dan zijn er nog de Avarna, diegenen die door wat voor reden dan ook uit de overige kasten zijn geworpen. Ook buitenlanders zijn automatisch toehoorder van deze kaste, ook wel de onaanraakbaren genoemd.
De toegewijde krijgerskaste was de kaste die de strijd aanging met de krijgerskaste van de tegenstander. Zoals de titel van het boek van Sun Tzu ""The Art of War" zo mooi aangeeft, was oorlog voor de krijgerskaste een aangelegenheid welke als kunst werd beschouwd. Kunst met een eigen esthetiek, een eigen moraal, een eigen erecode, en een besef dat men voor iets vecht dat hoger is als het persoonlijke sterfelijke belang. De krijgerskaste was ervan doordrongen onlosmakelijk verbonden te zijn met de stroom van tijd en bloed. Dat zij hun hele bestaan te danken hadden aan hun voorouders die evenzo streden met het oog op het voorbestaan van het volk en met de wetenschap dat het strijden volgens de hoogste krijgsprincipes van hun kaste, de allerhoogste eer met zich meebracht.
Julius Evola schrijft:
Een kshatriya (krijger) is daarom geen gewone man, maar eerder een man van de hoogste aristocratische houding en gedrag. Hij doodt niet uit verlangen om een egoïstisch eigenbelang te vervullen of iets tijdelijks tot stand te brengen zoals politieke winst. In plaats daarvan vecht een kshatriya omdat hij weet dat het de reden is van zijn bestaan, zijn dharma. Hij vecht om de principes te verdedigen van zijn religie en zijn gemeenschap, wetende dat als hij zijn plicht uitvoert, ongeacht overwinning of nederlaag of zelfs zijn eigen persoonlijke veiligheid, hij voorbestemd is om het hoogste spirituele niveau te bereiken.
Oorlog had dus voor de betrokken kasten een eigen metafysica. De krijgers stonden in dienst van de priesterkaste. Deze instrueerde hen in de religieuze principes van het volk en van de wereld welke alleen de heldhaftigen konden betreden na zichzelf overwonnen en belangeloos gestreden te hebben voor de hoogste eer en glorie. Oorlog duidde voor de krijgerskaste een werkelijkheid in volstrekte tegenstelling tot de materialistische wereld. Oorlog speelde zich deels af in de wereld van zijn, in tegenstelling tot de wereld van tijd en ruimte, de wereld van worden.
Evola schrijft:
Oorlog doet men de relativiteit van het menselijk leven beseffen en daarom
ook de wet van 'meer dan leven', en dus heeft oorlog altijd een anti-materialistische waarde, een spirituele waarde
Evola schrijft ook over "de lagere oorlog en de hogere oorlog". De lagere oorlog is de oorlog welke zich afspeelt in tijd en ruimte en bevat de strijd van vlees en bloed, man tegen man, zwaard en speer. De hogere oorlog is de inwendige oorlog welke de krijger met zijn innerlijke zwakheden moet strijden. Hij moet angst, egoïsme, twijfel en aanverwante gevoelens en emoties slechten met het spirituele zwaard en het heroïsche en aristocratische licht van de glorie en eer. Een waarlijk krijger dient vooraleerst de strijd met zichzelf gestreden te hebben, alvorens hij als volwaardig lid van de kaste gerekend kan worden. De vaardigheid met het zwaard was ondergeschikt aan de vaardigheid zich vol overtuiging en onzelfzuchtig in de strijd te werpen, zelfs al was de kans op overwinning gering of afwezig. Oorlog was voor de krijgerskaste de culminatie van een leven dat immer strijd behelst, waarin zij als in een afsluitend crescendo, het lichamelijke afwerpen en als zuiver heroïsche entiteit hun voorvaderen te vergezellen in de eeuwige jachtvelden.